Ik kan van een snoeppapiertje een bootje vouwen.
In mijn kindertijd heb ik dit ooit eens van mijn opoe geleerd, en ik moet bekennen dat ik nogal trots ben op het feit dat ik dit kan. Het is niet een trots die ik dagelijks voel, of een deel van mijn identiteit bepaalt, en ik voel dit ook maar op één plek, en één tijd, en dat is als ik in de kerk zit.
Dat is ook het enige moment waarop ik een bootje vouw van een snoeppapiertje, en zelfs niet eens elke week, want ik neem nooit snoep mee, dus ik moet toevallig van iemand anders een fruitella krijgen, en dan kan ik, met veel genoegen, een bootje vouwen.
Stiekem hoop ik ook altijd dat iedereen meekijkt, en goedkeurend denkt, zo hé, zij kan een bootje vouwen. Wauw. Met gepaste trots geef ik vervolgens het bootje aan één van m’n kinderen, en ik zie ook het ontzag in hun ogen wanneer ze eerbiedig het bootje van mij aannemen om mee te spelen.
Ik heb altijd gehoopt dat het bootje symbool stond voor iets groters. Het zou iets moeten betekenen dat ik van een vierkant velletje een bootje kon maken. (Het is natuurlijk niet zo gek dat ik juist in de kerk, een plek met één en al betekenis, ik altijd naarstig aan het denken ben waar dat bootje nou precies symbool voor staat).
Toen ik vanochtend na geconcentreerd vouwen het bootje aan m’n oudste wilde geven, gaf precies op hetzelfde moment degene die naast ons zat, óók een keurig gevouwen bootje van een fruitellesnoeppapiertje.
En toen plots kwam het grote inzicht: een bootje vouwen is gewoon een bootje vouwen.
Comments are closed.